‘Je moet jezelf niet als maatstaf nemen’

Interview met Mark Bovens naar aanleiding van zijn emeritaat

Mark Bovens portretfoto
Mark Bovens. Foto: Ed van Rijswijk.

Hoogleraar Bestuurskunde Mark Bovens gaat met ingang van 1 december 2024 met emeritaat. Zijn aanstaande afscheid van de ̨ besluit een rijk werkzaam leven, waarin hij onder andere aan de basis stond van het departement Bestuurs- en Organisatiewetenschap (USBO), de gelijknamige, succesvolle opleiding en vormgaf aan het bestuurskundig onderzoek in Utrecht, dat ondertussen internationaal gerenommeerd is. Hij was ook vanaf het eerste uur lid van het programmateam van het Strategische onderzoeksthema Institutions for Open Societies (IOS) van de ̨. Bovens is bij velen bekend als bedenker van begrippen als ‘klokkenluiden’, de ‘diplomademocratie’ en ‘doenvermogen’ en vanwege zijn invloedrijke werk voor de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR).

Op 29 november geeft Mark Bovens een afscheidscollege met de titel ‘Opleiding als nieuwe verzuiling. En wat dit betekent voor de universiteit’ waarin een van zijn belangrijkste onderzoeksthema’ aan de orde komt: politieke en sociale verschillen langs opleidingslijnen. Daaraan voorafgaand, interviewen we hem thuis in Den Haag bij gelegenheid van zijn aanstaande pensionering. Een gesprek dat ogenschijnlijk over boeken gaat, maar vooral getuigt van Bovens’ maatschappelijke betrokkenheid.

Boekenkasten


Na jarenlang in de binnenstad van Den Haag te hebben gewoond, is Mark Bovens met zijn vrouw verhuisd naar een huis met een grote tuin, waaraan zij veel tijd besteden. Als we over verhuizingen spreken, dan gaat het al snel over de boekenkasten op zijn werkkamer bij de universiteit. Het waren er ooit elf, zegt hij. Zijn veranderende rol in de organisatie betekende echter intern verhuizen, en het aantal moest teruggebracht naar zes, later zelfs naar één – die hij in november ook op zal moeten ruimen. Je begint klein en breidt langzaam uit, en aan het einde moet je weer reduceren, inkrimpen. Het is als het leven zelf.

Ik had twee wanden vol met boekenkasten. Heerlijk was dat. Een deel van die boeken is naar Den Haag gekomen, een deel naar de USBO-bibliotheek verhuisd en ik heb toch ook een deel weg moeten gooien. Dat is echt moeilijk, die boeken staan ergens voor. Als je er afstand van doet, doe je ook afstand van een deel van je geschiedenis. En je denkt ook: ‘wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet’. Je wilt ook niet dat mensen jouw boeken wegdoen. Je gooit toch een stuk van iemands leven weg.

Welke van je eigen boeken mag er zeker niet weggegooid worden?

Een boek waar ik trots op ben, is mijn proefschrift Verantwoordelijkheid en organisatie. Dat heeft, terugkijkend, nog heel veel actualiteitswaarde. Dat merkte ik toen ik studenten in het onderwijs voor professionals lesgaf over de Toeslagenaffaire. Mijn proefschrift ging over de vraag wie verantwoordelijk is voor het gedrag van grote, complexe organisaties.

Een van de centrale problemen daarbij is het Probleem van de Vele Handen: op allerlei plekken in of buiten de organisatie worden handelingen verricht die ieder voor zich misschien nog te rechtvaardigen zijn, maar bij elkaar kunnen leiden tot heel onwenselijke uitkomsten. Hoe kun je daarmee omgaan, wie kun je dan nog verantwoordelijk houden voor wat er gebeurt? De Toeslagenaffaire liet precies die complexiteit zien: het beleid werd gemaakt op Sociale Zaken, uitgevoerd door de Belastingdienst en de wetgevers kregen nauwelijks signalen van de uitvoerders die merkten dat het toch wel heel hardvochtig uitpakte. De signalen die er waren, bleven steken bij Financiën. De rechterlijke macht had vervolgens zijn eigen interpretatie die niet werd getoetst.

Ik heb toen een soort ‘burgerschapsmodel’ voor verantwoordelijkheid binnen grote organisaties ontwikkeld. Dat bestond enerzijds uit het recht om werk te weigeren en anderzijds uit een recht op ‘klokkenluiden’.

Ik concludeerde in mijn proefschrift dat je mensen toch individueel verantwoordelijk moet houden, omdat andere modellen niet werken. Maar de vraag is dan vervolgens wel: hoe organiseer je dat? Hoe zorg je ervoor dat mensen in dit soort grote organisaties zich meer verantwoordelijk voelen? Daarvoor heb ik toen een soort ‘burgerschapsmodel’ voor verantwoordelijkheid binnen grote organisaties ontwikkeld. Dat bestond enerzijds uit het recht om werk te weigeren en anderzijds uit een recht op ‘klokkenluiden’ – een woord dat ik daarvoor toen zelf heb bedacht. Ik heb gepleit voor een zekere juridische bescherming van ambtenaren en werknemers die vermoedens van misstanden naar buiten brengen. En ook dat speelde in de Toeslagenaffaire. Er waren wel degelijk ambtenaren geweest die gezegd hebben: hier gaat iets fout.

Na mijn proefschrift heb ik nog heel veel onderzoek gedaan naar verantwoording. Mijn artikel ‘Analysing and Assessing Accountability’ is by far het meest geciteerde paper dat ik ooit heb geschreven. Dat kwam voort uit een NWO-project dat ik samen met Deirdre Curtin en Paul ’t Hart uitvoerde, en dit thema is de basis van een hele onderzoekslijn binnen USBO geworden, ik zou bijna zeggen: een hele industrie. USBO staat ondertussen wereldwijd ook bekend als het centrum voor accountability studies, dankzij collega’s als Thomas Schillemans en vele anderen.

Diplomademocratie


Een ander boek dat mij dierbaar is, is Diplomademocratie, waarin Anchrit Wille en ik de nieuwe tegenstellingen in de samenleving probeerden te begrijpen. Dat gaat over opleidingsverschillen, met name de dominantie van academisch geschoolden in vrijwel elke politieke arena die ertoe doet. We hebben net een contract getekend voor een nieuwe, uitgebreide en herziene versie. Er staat veel nieuw materiaal in, want de opleidingstegenstelling heeft zich verder verdiept. In die zin is ook dit boek onverminderd actueel. De belangrijkste tegenstelling van de laatste twintig jaar is de sociaal-culturele tegenstelling tussen academisch geschoolden en praktisch geschoolden.

Het kabinet Schoof is voor een deel een ‘revanche’ op de diplomademocratie. Het hoofdlijnenakkoord van de regering kun je echt lezen als ‘nare dingen voor academisch geschoolden’ en ‘leuke dingen voor praktisch geschoolden’.

Is het inderdaad ‘revanche’ of gaat het om rechtvaardigheid?

De nieuwe verzuiling langs opleidingslijnen lijkt op de oude die langs religieuze lijnen liep, maar er zijn twee belangrijke verschillen: nu heeft één zuil (die van de academisch geschoolden) alle politieke macht. De dominantie van academisch geschoolden leidt ertoe dat de politieke en bestuurlijke agenda’s veel meer aan de wensen van deze groep tegemoetkomen dan aan die van de praktisch geschoolden. Zij zien veel meer van hun politieke wensen gerealiseerd. Alleen het huidige kabinet lijkt daarop een uitzondering.

Het andere verschil is dat de zuil van academisch geschoolden op alle terreinen aan het langste eind trekt. Als je de Brede Welvaart Index bekijkt, zie je verschillen in inkomen, gezondheid, wooncomfort, werkeloosheid, wat niet – de hoogstopgeleiden scoren altijd het best.

Plato’s ideale staat


Waarom houden die thema’s van verantwoordelijkheid en verzuiling naar opleidingsverschillen je al zo lang bezig? Zit daar ook een persoonlijke drijfveer achter?

Al in 2006 vroeg ik me af hoe het nou toch kan dat zoveel burgers zoveel ressentiment hebben. Dat ik het niet begreep, zei natuurlijk vooral iets over mijzelf, over iemand die zelf academisch geschoold is. Maar de aanleiding om Diplomademocratie te schrijven was eerder een intellectuele dan een persoonlijke.

In het vak ‘B&O Klassieken’ uit de opleiding Bestuurs- en Organisatiewetenschap behandelen we klassieke auteurs als Plato, Machiavelli en Weber, en aanvankelijk ook Hannah Arendt. Ik had jarenlang het college over Plato gegeven en dan zei ik altijd: “We lezen Plato als een soort tegenpool, omdat hij een extreme antidemocraat is. De ideale staat van Plato wordt gedomineerd door academisch opgeleiden, alleen zij mogen besturen. Dat is bij ons natuurlijk niet zo.” Maar na een paar jaar begon ik me af te vragen: klopt dat laatste eigenlijk wel? Ik kreeg in de gaten dat dat helemaal niet waar was. Onze staat lijkt veel meer op Plato’s ideale staat dan iedereen zich realiseert. Toen ben ik me daarin gaan verdiepen.

Een meritocratie is in wezen net zo onrechtvaardig als een aristocratie

Intelligentie en zelfcontrole – bij de WRR spreken we van ‘doenvermogen’ – de twee belangrijkste succesfactoren voor schoolniveau en loopbaan, zijn in belangrijke mate een kwestie van aanleg, of komen in de eerste drie jaar van je leven vast te staan. Als je pech hebt, en niet goed kunt meekomen op school, dan betekent dat dat je brede welvaart op termijn veel lager zal zijn dan dat van de mensen die wel goed konden leren. Ook al doe je je best.

Ik heb geluk gehad en kon heel goed leren, dus ik heb het in deze maatschappij geweldig naar mijn zin. Maar een meritocratie is in wezen net zo onrechtvaardig als een aristocratie. Welvaart verdelen op basis van aanleg is eigenlijk net zo arbitrair als op basis van afkomst.

Het gaat dus niet alleen om gelijke kansen, maar ook om gelijke uitkomsten.

Kan betere toegang tot onderwijs daar iets in betekenen?

Dat is de romantiek van ‘dubbeltjes die kwartjes kunnen worden’. Wij op universiteiten smelten bij het idee dat iemand uit een eenvoudig milieu toch kan gaan studeren. Dat is natuurlijk ook geweldig, maar het is ook een schaamlap, een legitimering van onze eigen privileges. Want wat gebeurt er met de dubbeltjes die geen kwartjes kunnen worden? Je kunt niet iedereen op academisch niveau brengen. Het gaat dus niet alleen om gelijke kansen, maar ook om gelijke uitkomsten.

De meritocratie is heel geschikt voor het onderwijs en de sport, waarin je cijfers en medailles krijgt op basis van je prestaties maar niet als verdelingsgrond voor allerlei andere goederen, zoals nu in de huizen die je kunt krijgen, in de gezondheid die je hebt etc. De meritocratie is als rechtvaardigheidsmodel onvolkomen. Het houdt eigenlijk in dat de verdeling van goederen in de samenleving is gebaseerd op aanleg – waar je eigenlijk niets voor hebt gedaan. Vanuit economisch oogpunt is het te verkiezen boven een aristocratie, het zorgt voor meer welvaart, maar vanuit het oogpunt van sociale rechtvaardigheid is het een heel pover ideaal.

Je refereerde niet alleen aan Plato maar ook aan Hannah Arendt als belangrijker ‘klassieker’

Ja, naast Plato, Machiavelli en Weber had ik als vierde klassieker bij B&O nog Hannah Arendt, Eichmann in Jeruzalem opgenomen. Ik heb als jonge universitair docent heel veel van haar gelezen en ook les over haar werk gegeven. Met name die vraag naar wie je nu verantwoordelijk kunt houden voor de hele machinerie die geleid heeft tot de holocaust, en hoe het daarin zit met de positie van individuen. Dan kom je weer bij die vraag naar wie er eigenlijk verantwoordelijk is voor het gedrag in complexe organisaties, de vraag die dus ook mijn proefschrift heeft gedreven. Ik heb Arendt laten lezen aan de studenten Bestuurs- en Organisatiewetenschap om ze te laten realiseren dat organisaties ook voor heel vreselijke dingen kunnen worden ingezet.

Zou je nog een moderne klassieker toe kunnen voegen aan de lijst?

Het ging bij die klassieken steeds om de vraag: wat is een goede bestuurder of politicus? Het vijfde boek dat ik er aan zou willen toevoegen is Fire and Ashes van Michael Ignatieff. Hij is een Canadese politieke filosoof en was later rector van de Central European University. Hij werd begin van deze eeuw gevraagd om de Canadese Liberal Party te gaan leiden bij de verkiezingen, als ‘charismatische intellectueel van buitenaf’, een soort Hans van Mierlo. In het boek beschrijft hij echter zijn volslagen mislukking daarin. Hij was van meet af aan niet opgewassen tegen de hardheid van het politieke bestaan. Vol vuur begonnen, eindigt het met as. Hij laat zien dat politiek iets anders is dan wetenschap: gelijk hebben en gelijk krijgen zijn twee heel verschillende dingen. In de politiek gaat het om framing, beeldvorming en de taal die je gebruikt.

Doenvermogen


Van mijn eigen boeken wil ik er nog graag twee noemen waar ik trots op ben: Understanding Policy Fiascoes dat ik samen met Paul ’t Hart schreef en het WRR rapport over Doenvermogen. Terugkijkend is dat rapport wel een van de hoogtepunten uit mijn toegepaste wetenschappelijke werk, waaraan ik bij de WRR heb samengewerkt met Wil Tiemeijer en Anne-Greet Keijzer.

Wat is dat, ‘doenvermogen’?

Doenvermogen is het vermogen om in actie te komen, jezelf een doel te stellen, en ook als het even niet meezit dat doel voor ogen te houden, verleidingen te weerstaan en stap voor stap dat doel te bereiken. Er is wel een relatie met opleidingsniveau, maar die is niet een op een: sommige praktische geschoolden hebben heel veel doenvermogen, en sommige academische geschoolden heel weinig.

Je moet jezelf niet als maatstaf nemen, en daar voortdurend op bedacht zijn

Ik ben er zelf, denk ik, vrij goed in. Maar ik had voorheen nogal stellige opvattingen, kon bijvoorbeeld nooit zoveel begrip opbrengen voor mensen met overgewicht of schulden. Ik dacht: ‘je weet toch dat dat niet verstandig is? Ga gezond eten, neem nou niet die fat bike maar ga bewegen’. Want ik dacht: ik kan dat zelf toch ook? Ik ben me echter veel meer gaan realiseren dat er enerzijds sprake is van aanleg (sommige mensen krijgen veel meer doenvermogen mee dan anderen) en anderzijds: dat als het tegenzit in het leven, als mensen werkeloos raken of schulden krijgen, dat het doenvermogen dan heel erg terugloopt, en mensen allerlei dingen gaan doen die eigenlijk onverstandig zijn, die ze anders eigenlijk niet zouden doen. Dat is een hele belangrijke les voor studenten en bestuurskundigen: je moet jezelf niet als maatstaf nemen. Daar moet je voortdurend op bedacht zijn.

De overheid moet veel meer rekening houden met verschillen

De overheid moet veel meer rekening houden met die verschillen. Dan kun je ook echt iets doen aan de verschillen in brede maatschappelijke welvaart. Daarvoor hebben we bij de WRR een ‘doenvermogenstoets’ ontwikkeld. Er moet veel meer over nagedacht worden bij het maken van beleid. Je moet beleid van tevoren toetsen, uitproberen of wat je wilt ook gaat werken voor mensen. De burger moet de wet niet alleen kennen, maar ook kunnen. Beleid moet dus zo gemaakt worden dat ook gewone mensen in moeilijke omstandigheden zich niet bovenmatig hoeven in te spannen om te voldoen aan wat de beleidsmakers van hen vragen. Beleidsmakers moeten dat steeds checken en eventueel bijstellen.

Doenvermogen was succesvol omdat het, ook in de Toeslagenaffaire, taal gaf aan wat er aan de hand was. Ons rapport Grip was een vervolg daarop, maar ook een poging om te begrijpen hoe het komt dat zoveel mensen onbehagen ervaren, boos worden of misschien zelfs in vijanden en complotten gaan denken. We probeerden de achtergronden, de mechanismen te begrijpen waardoor maatschappelijke strijd en polarisatie ontstaan. Anderzijds zagen we dat de mogelijkheden ongelijk verdeeld zijn. Sommige mensen hebben meer grip op hun leven dan anderen.

Taal speelt sowieso een belangrijke rol in je werk. Misschien heeft veel van je onderzoek de aandacht gekregen die het verdiende omdat je er de juiste begrippen aan verbonden hebt. Jij bent de bedenker van klokkenluiden, diplomademocratie, doenvermogen en meer.

Van Kooten en De Bie hebben, geloof ik, 29 woorden toegevoegd aan de Nederlandse taal, ik misschien drie, zij het deels al bestaande woorden. ‘Grip’ is, wat je er ook van kunt zeggen, een poging geweest om in een woord 200 pagina’s te vatten. Woorden zijn de bouwstenen van beleid.

De technische term voor doenvermogen is ‘niet-cognitieve vaardigheden’. Maar we merkten als we met beleidsmedewerkers gingen praten, meteen de luiken dichtgingen als je het daarover had. We hebben van alles uitgeprobeerd, maar ineens dacht ik: wat is nou het tegenovergestelde van denken of denkvermogen? Dat is doen, doenvermogen (eigenlijk: doevermogen). Terugkijkend heeft dat begrip enorm geholpen. Er zit een hele bibliotheek onder, maar iedereen snapt meteen dat het over ‘doen’ gaat.

Ik ben echt een geboren onderwijzer.

Ik kom uit een familie van lokale journalisten. Het belang van woorden en taal komt, denk ik, daarvandaan. Mijn vader was stadsredacteur bij Dagblad Binnenhof en mijn peetoom was ook journalist. Helder schrijven, het simpel houden – dat vond mijn vader belangrijk. Van moederskant was mijn opa overigens onderwijzer, hoofonderwijzer in het dorpje Hoogland bij Amersfoort. 

Je hebt zelf ook altijd graag onderwijs gegeven. Ga je dat missen straks?

Zeker! Ik ga het onderwijs enorm missen. Ik vind het gewoon geweldig leuk om uit te leggen hoe het zit, zegt hij met de nodige ironie in zijn stem. Ik ben een ontzettende wijsneus, dat zullen mijn kinderen ook meteen bevestigen. Het is natuurlijk karakter-bedervend om hoogleraar te zijn, want je kan eindeloos oreren. Maar het was wel echt mijn bestemming: lesgeven aan de universiteit, met enthousiasme vertellen, dat vind ik geweldig. Ik ben echt een geboren onderwijzer.

Stiekem hoop ik dat ik straks af en toe nog een gastcollege mag geven. Aan de eerstejaars, zoals ik ook dit jaar weer heb gedaan, in het Onderwijs voor Professionals. Ik moet terughoudend zijn, maar als er nog onderwerpen zijn waarvoor ze me willen uitnodigen, wil ik daar best voor terugkomen.

Zitten er nog andere boeken in de pen?

Ik hoop nu inderdaad meer tijd voor het schrijven te krijgen. Samen met Anchrit Wille werk ik aan een boek waarin we proberen de grote patronen in de Nederlandse politiek van de afgelopen zestig jaar te ontdekken. Een ander boek, waarvoor ik wat notities maak, gaat over academische ambachtelijkheid: hoe start je een opleiding; hoe schrijf je een goed verhaal; hoe geef je goed, strategisch advies; hoe houd je leuk op de universiteit; hoe neem je netjes afscheid…

En verder; wandelen en tuinieren?

De natuur en de tuin zijn voor mij inderdaad een enorme bron van plezier. Altijd al geweest trouwens. Het is leuk om die verder te ontwikkelen en spannender te maken. We hebben al met onze tuin in een tijdschrift gestaan. Toen ik afscheid nam bij de WRR was er een quiz en daarvan was een van de vragen: op welke publicatie is Mark nu het meest trots? 1. Weten is nog geen doen? 2. Diplomademocratie of 3. Het artikel in Groei & Bloei? Het goede antwoord was natuurlijk 3.

Maar ook hebben we achterin een zandbak en een schommel staan, want dat is het derde ding van mijn pensionering: kleinkinderen. Onze drie, binnenkort vier kleinkinderen wonen binnen een kwartier fietsen van hier. Dat zal ook wel het nodige van mijn tijd gaan vragen. Maar goed; alles wat ze schrijven over kleinkinderen klopt.

Ben je ook blij dat je van bepaalde zaken verlost bent?

Ik kijk terug op een hele bevredigende, fijne carrière. Ik ben ontzettend dankbaar voor wat ik allemaal heb kunnen doen. Ik zie mijn pensionering dan ook vooral als een verantwoordelijkheidsvakantie. Verantwoordelijkheid was zo’n beetje mijn ‘middle name’. Ik heb me als hoogleraar en bestuurder altijd erg verantwoordelijk gevoeld; bij USBO, de WRR, in andere verbanden. Als ik iets doe, wil ik het ook netjes doen.

Ik zie mijn pensionering vooral als een verantwoordelijkheidsvakantie.

Toen ik nog in het bestuur van USBO zat, ging ik met de trein naar Utrecht en had ik vergaderdagen die van uur tot uur gevuld waren. Dan zag ik van die ‘oudere mensen’ met wandelschoenen op pad gaan voor een dag wandelen. En dan dacht ik: dat zou ik ook weleens willen. Ik heb mijzelf nooit toegestaan om doordeweeks vrij te nemen en leuke dingen te gaan doen. Aan Peter Leisink, mijn voormalige collega en kamergenoot op het werk, heb ik expliciet gevraagd: hoe doe je dat, met pensioen gaan? Dat ik me nu niet meer zo verantwoordelijk hoef te voelen, heb ik van hem geleerd. Dat je alleen de dingen hoeft te doen waar je plezier in hebt – en dat zijn er nog genoeg.

Afscheidscollege


Op vrijdag 29 november 2024 om 16.15 uur neemt Mark Bovens afscheid van de ̨ met een besloten symposium op USBO en een college getiteld ‘Opleiding als nieuwe verzuiling. En wat dit betekent voor de universiteit’ in de aula van het Academiegebouw.